Hans Bruyneel suggereert leegheid. Kunstwerken geven geen oplossingen, maar je kan wel als kijker fundamentele vragen herkennen. Voor deze kunstenaar is dat de rol van kunst. Zijn werk toont mensen die in het landschap van een decor staan.
Schelle kleuren benadrukken de kunstmatigheid van het landschap.

Hilde Van Canneyt: Beste Hans, wat is je vroegste herinnering aan kunst?
Hans Bruyneel: ‘Mijn grootvader was huisschilder, maar heeft ook avond- en weekendlessen gevolgd op de academies van Eeklo en Gent. De zolder van zijn huis in Gent was zijn werkplaats en atelier. Daar bereidde hij zijn werven voor en maakte ook eigen werk; decors voor de toneelkring, houtsnedes, een grote poppenkast voor de kinderen … Ik kan zo nog de geur van de verf terughalen. Hij liet me kunstboeken zien. In één van mijn vroegste herinneringen zie ik me in de tuin prentjes natekenen uit de hoe-en-waarom-boeken op het typpapier dat mijn vader meebracht van zijn werk. Dat verschilt niet zoveel van wat ik nu nog altijd doe. (lacht)
Er was altijd materiaal om mee te tekenen. En op het college was ik ‘diene goeie tekenaar’.’
HVC: Was een kunstopleiding daar een logisch vervolg op?
HB: ‘Dat zat allemaal in mijn hoofd, maar ik wist van de kunstwereld niks af. Ik dacht ook nooit dat ik dat zou kunnen of mogen. Tot ik in een jeugdhuis Erwin Geeraerts tegenkwam – de zoon van schrijver Jef – die me vertelde over het deeltijds kunstonderwijs. Daar heb ik een jaar stillevens en plaasters getekend en die leraar stelde voor om me voor te bereiden op het ingangsexamen van de Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen. Maar daar moesten mijn ouders ook van worden overtuigd. Mijn vader kwam erachter dat ik méér naar de avondschool ging dan afgesproken was. Ik zat in een klassieke opleiding en het was vanzelfsprekend dat ik voor dokter of ingenieur zou gaan. Toen ik mijn vader er veel later op aansprak waarom hij me toch naar de Academie liet gaan, zei hij: ‘Ik wist dat ik je toch niet kon tegenhouden.’ (lacht)’
Was het meteen duidelijk dat je voor schilderkunst ging kiezen?
‘Schilderen en beeldhouwen ik wist niet dat er meer bestond. (lacht) Ik herinner me ook niet dat ik voor mijn 16e naar een tentoonstelling of museum ben geweest. Ik had gewoon het plan: ‘Ik word schilder.’’
En hoe bevalt het leven van een schilder jou? Is het hoe je je het had voorgesteld?
‘(lacht) Ik sta om 6u op, en ik begin. Ik ben pas verhuisd en mijn atelier grenst aan onze woonst. Vroeger moest ik een eindje wandelen vooraleer ik op mijn atelier was. Nu kan ik hier ook gewoon zitten en niet overdreven veel doen. Of ’s avonds kan ik nog eens naar mijn schilderijen komen piepen vooraleer ik ga slapen.’
Ik las dat je op je 35e terug van nul bent begonnen.
Ik heb toen mezelf leren schilderen. Op de Academie kregen wij bij wijze van spreken geen les. Professoren kwamen amper naar het atelier. Ik had het geluk dat ik erna nog twee jaar op het Hoger Instituut voor Schone Kunsten (HISK) kon doen. Waarvan een half jaar met een beurs in Lissabon. Hoewel, daar zat ik nog meer alleen. (lacht)
Toen ik op de Academie zat, was dat net de periode van de Neue Wilden. Baselitz en co kwamen ten tonele en dat heeft in de academies in Vlaanderen toch een klein bommeke laten vallen. Plots zag je in Antwerpen en Gent een hoop ‘Neue Wilden’ (lacht). Begin jaren ’80 had je natuurlijk galerie De Zwarte Panter met Fred Bervoets. Toen galerist Adriaan Raemdonck naar de Academie kwam, koos hij ondermeer mij om bij hem te exposeren. Ik schilderde toen krokodillen en tarzans en dat soort dingen. (lacht)
De Panter was een korte periode. Daarna niets meer. Ik heb bij wijze van spreken 10 jaar in de koelkast gezeten. Maar ik besefte ook dat het werk dat ik in die periode had gemaakt, eigenlijk niet van mezelf was.
Ik bleef schilderen en begon dingen te doen waarvan ik zélf voelde dat ik ze wilde maken. Het was ooit mijn keuze geweest om elke dag te blijven schilderen en daarin wilde ik volharden. Op een of andere manier is het ook het enige wat ik goed kan. ‘Om muur te vinden’, deed ik veel wedstrijden.
Uiteindelijk kwam ik via Jan Vanriet terecht bij galerie Van der Planken in Antwerpen. Daar is het langzaam aan opnieuw begonnen.’
Dan moet je toch een bom zelfvertrouwen hebben? Want je pad lijkt me niet echt a walk in the park.
‘Achteraf gezien weet ik niet hoe ik dat heb volgehouden.’
Het is een understatement dat je nu landschappen schildert … Al ben je niet echt een landschapsschilder, zeg je. Wat bedoel je daarmee?
‘Ik heb altijd figuratief geschilderd, naar foto. De figuranten werden steeds kleiner en de landschappen steeds groter. Ik denk dat dit gekomen is omdat ik een middel zocht om grotere werken te maken, dat het echt zo triviaal was. Op een groter formaat kon ik bijvoorbeeld niet meer zo dik schilderen. Zo is mijn werk heel snel veranderd.’
In 2015 bracht je het boek Sweet Old World uit. Vanwaar de titel?
‘Wij zijn oud. Europa is oud en gehuld in een behaaglijke tristesse. Maar iedereen met ogen in zijn kop en een minimum aan historisch besef, zou bezorgd moeten zijn. Ik geloof dat onze wereld aan het kantelen is. Er komt iets anders aan.’
Je grote voorbeelden zijn Amerikaanse landschapsschilders. Later zag je in The Metropolitan in New York werk van Albert Bierstadt. En daarbij mag de countrymuziek van Lucinda Williams niet ontbreken.
‘Dat is allemaal later gekomen. Via Hopper en Homer kwam ik bij Bierstadt, Cole en Church terecht. Ik ging met vrienden naar de Metropolitan en in The American Wing zag ik hun werk dat ik kende uit het boek Amerika’s Visioenen van Robert Hughes. Ik was met iets gelijkaardigs bezig. Alsof ik werd bevestigd in wat ik aan het ontwikkelen was. Het kader waarin ik werkte, werd duidelijker afgebakend.’
Natuurlijk, landschapskunst, je bent daarin niet de enige. Dacht je dan niet: ‘Wat heb ik hieraan toe te voegen?’
‘Zo ben ik er niet mee bezig geweest. Wat het eigenlijk is geweest, is dat ik in het werk ervoor – ik deed heel wat rond gezichten – me stillaan beperkt voelde in wat ik wou tonen. In die landschappen kan ik meer kwijt, zowel schilderkundig als inhoudelijk. Als ik zo’n groot vlak aan het schilderen ben, wat soms maar één kleur is, vind ik dat ontzettend boeiend om te doen. En voor de toeschouwer geven deze werken een breder spectrum.’
Voor je begint te schilderen, ga je zelf eerst op pad om foto’s te nemen. Dan knutsel je de beelden op een simpele manier bijeen, las ik, om een soort interpretatie van de beelden neer te borstelen.
‘Ik kom ze meestal ‘op stap’ tegen. Zo heb ik een foto van het Citadelpark in Gent, waarvan ik al jaren denk dat ik er iets mee moet doen. Ik heb er zelfs al een titel voor. (lacht) Maar het lukt me gewoonweg niet.
Doorgaans ga ik zo te werk dat ik verschillende foto’s verknip en daar maak ik dan een collage van.’
Vandaar dat je zelf beschrijft dat je eigenlijk een interpretatie van het beeld maakt. Jeroen Laureyns omschrijft het als ‘artificiële schermen’.
Je schetst ook in aquarel … Zie je dat als een soort voorzet?
‘Ja, al creëer ik die niet in die mate dat ik ze wil tonen. Soms maak ik ze achteraf, een na-studie.’
Daar sta je dan, voor dat grote witte doek. Heb je dan het te schilderen beeld al over ogen? Moet je dan mentaal klaar zijn? Want wachten tot de muze je bij je nekvel grijpt, is niet jouw manier van werken, vermoed ik.
‘Met goesting beginnen is nu ook niet de juiste term. Er zijn momenten dat je niet snapt waarom je er niet uitgeraakt. Je zou toch denken dat als je het zolang doet, het vanzelf zou moeten gaan. Ik ben nochtans goed voorbereid voor ik eraan begin. Maar nog kan het zijn dat het niet werkt. Ik begin altijd met de lucht, omdat ik die moeilijk kan hernemen. Die zet de toon van het werk. De verflaag moet transparant zijn, dikwijls maar één laag. Als ik er terug over ga, krijg ik een heel ander oppervlak. Het witte van de drager zorgt ervoor dat het werk licht geeft. Een beetje zoals bij aquarel.’
Vandaar je typisch kleurenpalet met ‘schelle, radioactieve kleuren’, zoals Marc Holthof ze benoemt. Sfeer is heel belangrijk in je werk.
Welke gewaarwording wil je de kijker die de expo bezoekt, meegeven?
‘Dat is misschien een van de moeilijkste vragen die er zijn. Ik ga voor een tentoonstelling niet van een specifiek gegeven vertrekken, omdat mijn werk maar één thematiek heeft. Als je doordenkt over werk – of doorkijkt – is er eigenlijk maar één thema waarover je het kan hebben: ‘Wat doe je hier en hoe doe je het hier?’ Dat is een thema dat je niet zomaar kiest, je wordt daartoe gedwongen, vind ik. Als je pretendeert werken te maken voor mensen – dat is hybris, hoogmoed eigenlijk, wil dat zeggen: ‘Kijk, ik heb iets te vertellen.’ Dan kom je sowieso bij dat kerngegeven uit. Waar niemand een antwoord op heeft.’
Toch probeer je met je met je aantrekkelijke filmische landschappen en felle kleuren ook te triggeren en verleiden in een sfeer van wanderung.Je wilt ons toch laten genieten van de schoonheid van je werk. Al vind je ‘schoonheid’ evengoed een tragisch gegeven.
‘Schoonheid is tragisch, omdat je samen met de ervaring het verlies voelt. Het kan niet blijven duren.’
Inhoudelijk gaat het over hoe we als mens met de natuur omgaan. Dat ecologisch idee is je engagement, las ik.
‘Dat zijn vragen en thema’s die erin zitten. Maar dat is niet mijn uitgangspunt.’
Komen we meer te weten in je titels? Gaan we anders naar je werk kijken als we de bijhorende titel lezen?
‘Ik verzamel titels. Ze zetten de werken in een context. De titel voor mijn expo bij Dessers heb ik uit een cd van Lucinda Williams. Onder de cd zit in de hoes een zin uit het gedicht Compassion van haar vader Miller Williams: ‘You do not know what wars are going on down there where the spirit meets the bone’.
De titel verwoordt het grensgebied waar schilderen zich afspeelt. Enerzijds heb je het spirituele, aan de andere kant ‘the bone’. Voor mij staat dat voor het lichamelijke, de passie, het sensuele van het schilderen.
Het lijkt veraf, maar ik ben een groot bewonderaar van het werk van Francis Bacon. Hij schildert mensen als ‘raw meat’. Maar tegelijkertijd is dat werk ook heel gecontroleerd gemaakt. In zijn overzichtstentoonstelling in Den Haag stonden we voor een schilderij waar zo’n heftig gesmeten dripping aan hing. Jan Vanriet zei: ‘Ik ben er zéker van dat Bacon dat rondom heeft afgeplakt, want zoiets krijg je niet zo gecontroleerd.’ Die controle versus die emotioneel gepassioneerde ondergrond – dat bestiale – vind ik heel boeiend. Iedereen denkt ook dat Bacon zo’n typische oervorm van ‘de kunstenaar’ is. Maar die man stond wel elke dag vroeg op, schilderde tot de middag en ging pas daarna op stap.
